Alle werkwoordstijden
Uitleg
In de Nederlandse taal hebben we acht verschillende werkwoordstijden. Lees eerst de uitleg over de vier belangrijkste werkwoordstijden in de Nederlandse taal.
Het is meestal voldoende als je weet of iets in de verleden tijd of de tegenwoordige tijd staat. Oefen met de werkwoordspelling in de tegenwoordige en verleden tijd.
Voorbeeldzinnen
Van alle werkwoordstijden staan er twee voorbeeldzinen.
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- o.t.t.: onvoltooid tegenwoordige tijd
- Ik eet een appel.
- Ik ga naar de stad.
Onvoltooid verleden tijd
- o.v.t.: onvoltooid verleden tijd
- Ik at een appel.
- Ik ging naar de stad.
Voltooid tegenwoordige tijd
- v.t.t.: voltooid tegenwoordige tijd
- Ik heb een appel gegeten.
- Ik ben naar de stad gegaan.
Voltooid verleden tijd
- v.v.t.: voltooid verleden tijd
- Ik had een appel gegeten.
- Ik was naar de stad gegaan.
Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd
- o.t.t.t.: onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd
- Ik zal een appel eten.
- Ik zal naar de stad gaan.
Voltooid tegenwoordige toekomende tijd
- v.t.t.t.: voltooid tegenwoordige toekomende tijd
- Ik zal een appel hebben gegeten./ Ik zal een appel gegeten hebben.
- Ik zal naar de stad zijn gegaan./ Ik zal naar de stad gegaan zijn.
Onvoltooid verleden toekomende tijd
- o.v.t.t.: onvoltooid verleden toekomende tijd
- Ik zou een appel eten.
- Ik zou naar de stad gaan.
Voltooid verleden toekomende tijd
- v.v.t.t.: voltooid verleden toekomende tijd
- Ik zou een appel hebben gegeten./ Ik zou een appel gegeten hebben.
- Ik zou naar de stad zijn gegaan./ Ik zou naar de stad gegaan zijn.
Bij een deel van de werkwoordstijden heb ik oefeningen gemaakt.